Anatolica
Klein-Azië
of Anatolië is het vaderland van niet slechts één bijenras, maar van een heel
aantal en bezit, zoals te verwachten viel, in de overgangsgebieden een menigte
van overgangsvormen. Tegelijkertijd zijn er eilandjes van het ene ras midden in
het verspreidingsgebied van een ander. Het is vaak moeilijk vast te stellen
waar men de meest raszuivere individuen van een zekere variëteit kan
aantreffen.
De donkere bij in het noorden, oostelijk van Sinop, dat
ingeklemd ligt tussen de Middellandse Zee en het Pontusgebergte, onderscheidt
zich in menig opzicht in haar gedrag en in haar productieve eigenschappen van
de Kaukasiër, waar ze erg veel op lijkt, maar zo mogelijk nog zachtaardiger is.
De
oranje-gele bij van het voormalige Armenië onderscheidt zich eveneens van de
bijen die thuishoren in Centraal-Anatolië en die men als een overgangsvorm
tussen beide genoemde rassen kan beschouwen. De bij uit Kilikië, dat ingesloten
ligt op de smalle landstrook tussen het Taurusgebergte en de Middellandse Zee
en noordelijk van de Arabische woestijn, lijkt wat de uiterlijke kenmerken
betreft op de Syriaca en is, evenals deze, extreem steeklustig en agressief,
maar onderscheidt zich sterk in een ander opzicht. De donkergrauwe variëteit
bleek van alle variëteiten die in Klein-Azië thuishoren volgens onze
waarnemingen het minst goed te voldoen.
Al deze
rassen, met uitzondering van het Syrische, waarvan slechts overgangsvormen in
Klein-Azië voorkomen, hebben zekere basiseigenschappen gemeenschappelijk. Deze
komen echter op verschillende manieren tot uitdrukking daar ze opgeroepen
worden door de steeds verschillende milieuomstandigheden. Ze zijn allemaal zeer
huishoudelijk aangelegd, de bij die het meest op de Syriaca lijkt - zoals te
verwachten viel - het minst. Wat betreft de zachtaardigheid staat de donkere
Pontische bij bovenaan, daarentegen is de Kilikiër extreem in tegenovergestelde
zin, zoals ook de oostelijke Armeense variëteit.
In dit opzicht komen er klaarblijkelijk in iedere variëteit
stammen voor die men als steeklustig kan typeren en andere, die werkelijk
zachtaardig zijn. Ze zijn echter alle, behalve de Pontische variëteit,
koudegevoelig, wat zich in hun gedrag
heftige steeklust bij koel weer uit. Dit gedrag treedt bij alle rassen
op, nergens echter in zo sterke mate als bij die uit het Nabije Oosten.
Vergeleken met het merendeel van de rassen die bij onze
experimenten uitgeprobeerd werden, bleken de Anatolische variëteiten, met
uitzondering van de Kilikiër, onder het gemiddelde te liggen wat de vruchtbaarheid
betreft. Ze bereiken niet eens het niveau van de Carnica. In tegenstelling tot
de Carnica echter komt bij de F1-kruisingen van de Anatolica een extreme,
nauwelijks te geloven vruchtbaarheid tevoorschijn, maar tegelijkertijd ook -
met uitzondering van de Centraal-Anatolische -een verhoogde zwermneiging. Ook
in de raszuivere teelt bestaan er opmerkelijke verschillen tussen de
verschillende variëteiten. Zo gaat de Armeense variëteit als ze in
zwermstemming is of wanneer de moer verloren is gegaan, talloze moerdoppen
aanzetten. Twee- tot driehonderd moerdoppen zijn geen zeldzaamheid. Ondanks dit
hoge aantal blijken de jonge moeren prachtexemplaren te zijn, zonder een teken
van ondervoeding of gebrek.
Daarnet werd de koudegevoeligheid genoemd. Deze komt
uitsluitend in een verhoogde steeklust tot uiting en heeft geen relatie met de
wintervastheid. Wat de overwintering betreft overtrof de Anatolica alle ons bekende
rassen. In de extreem koude winter van 1962/1963 - de strengste in Engeland
sedert 1750 - overwinterden in het hartje van de heide van Dartmoor
miniatuurvolkjes van de zuivere Anatolica op vier raatjes -18,3 x 14,5 cm - met
zeer goed resultaat, wat men onder de ongewoon barre situatie nauwelijks voor
mogelijk had gehouden.
Deze ongewone wintervastheid is klaarblijkelijk het
resultaat van de buitengewone vitaliteit van de Anatolica, die eveneens in de
levensduur van de moeren en werksters naar voren komt. Moeren die in een groot
volk een leeftijd van vijf jaar halen zijn geen zeldzaamheid. De meer dan
normale volkssterkte, gerelateerd aan de onderhavige vruchtbaarheid, zou zonder
de veronderstelling van een ongewone vitaliteit en levensduur niet te verklaren
zijn. Nog een andere opmerkelijke eigenschap van deze rassengroep is haar zeer
goed ontwikkeld oriëntatiegevoel. Dit komt het meest duidelijk naar voren in
een minimaal verlies van jonge moeren bij de paringsvlucht.
Bij onze eigen stam bedraagt dit verlies door de jaren heen
(geschat> 22,5%, bij de Carnica 10% en bij de Anatolica en Cypria 5%. Men
mag wel aannemen dat deze niet alleen voorbehouden is
aan de moeren.
Zoals bij ieder volk of ieder ras weerspiegelt zich in de
honingproductie een konglomeraat van eigenschappen. De haaldrift op zichzelf
is niet doorslaggevend. Bij de Anatolica-variëteiten hebben we combinaties van
goede eigenschappen, zoals deze nauwelijks voorkomen in een andere groep van
rassen.
Er bestaan echter ook onder deze variëteiten aanzienlijke
verschillen in de honingopbrengst, vooral in de F1-kruisingen, die voor een
deel veroorzaakt worden door de zwermneiging. De doorgaans beste
opbrengstresultaten worden door een variëteit behaald die in Centraal-Anatolië
ten noorden en noordoosten van Ankara thuishoort. Deze variëteit is bovendien
toegerust met een bijzonder waardevolle eigenschap, namelijk een extreme
zuinigheid. Naar onze ervaring kan in dit opzicht geen ander ras de
vergelijking doorstaan.
Vanzelfsprekend heeft ook de rassengroep in Anatolië haar
nadelige eigenschappen. Afgezien van de genoemde steeklust en de zwermneiging,
vormen de warbouw en het overmatig gebruik van propolis een kwaad. Deze beide
eigenschappen zijn echter bij lange na niet zo sterk ontwikkeld als bij de
Carnica. Bovendien komen deze nadelige eigenschappen in kruisingen slechts in
een zeer afgezwakte vorm naar voren, ja verdwijnen bij verdere nateelt bij een
daarop toegespitste selectie. De rassen-groepen neigen ook tot een vatbaarheid
voor Schwarzsucht, evenals een onvermogen om nektar van de struikheide (Calluna
vulgaris) op de juiste manier te verwerken met als resultaat dat in bepaalde
jaren de heidehoning reeds weinige dagen na de verzegeling begint te gisten.
Zoals echter onze teeltresultaten laten zien, laten zich deze nadelige
eigenschappen en "defecten" - afgezien van het gebruik van propolis
-gemakkelijk uitbannen.
Het is duidelijk dat men deze rassengroep - want daarom gaat
het hier -niet onder één noemer kan brengen, ten minste niet zonder
onderindeling. Hoewel een nauwe verwantschap voorhanden ligt, bestaan er toch
duidelijke verschillen en dan niet alleen in uiterlijke kenmerken, maar nog
meer in fysiologische eigenschappen, dus verschillen van wezenlijk belang. Onze
vergelijkingen hebben laten zien dat de andere Anatolische ondervormen qua
bepaalde eigenschappen boven de Centraal-Anatolische variëteit uitsteken, maar
dat echter toch - in het algemeen - vanuit het oogpunt van produktie en de
teelt bezien - het beste bevalt. Onze vergelijkingsproeven beperken zich
hoofdzakelijk tot kruisingen met de Buckfastbij, dus Anatolica-moeren gekruist
met Buckfast-darren. De reciproke kruising is eveneens zeer produktief, maar
ook zeer steeklustig. De heterosis heeft in deze beide kruisingen niet het
effekt van een hogere zwermneiging, maar wel in de Anatolica-Buckfast-kruising
een veel hogere vruchtbaarheid.
Ik wil nogmaals benadrukken: bij de zuivere
Centraal-Anatolische variëteit, zoals bij de hele rassengroep, kan men in geen
geval topprestaties verwachten. Pas na geschikte kruisingen worden haar
praktische mogelijkheden in volle omvang zichtbaar. In onze beoordelingen
werden slechts keuzekruisingen bekeken, in geen geval toevalskruisingen. Een
ongeschikte paringscombinatie kan zeer steeklustige nakomelingen voortbrengen.
Volgens onze waarnemingen zal de Anatolica-rassengroep - in
het bijzonder de Centraal-Anatolische variëteit - een beslissende rol spelen
bij de ontwikkeling van nieuwe combinaties. In deze variëteit staat ons een
koppeling van praktische eigenschappen van de hoogste waarde voor de teelt ter
beschikking, zoals misschien bij geen ander ras. De weinige nadelige erfelijke
eigenschappen vormen geen noemenswaardige hindernis, zoals onze resultaten
eenduidig laten zien.